Lidwoord voor taak
1
de taak v(m)
aanwijzend voornaamwoord
deze taak, die taak
dichtbij deze taak
verder weg die taak
betrekkelijk voornaamwoord
de taak die
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, onze, jullie, hun taak
onbepaald voornaamwoord
elke taak
buigings-e
de grote taak, een grote taak