Lidwoord voor visseizoen
1
het visseizoen o
aanwijzend voornaamwoord
dit visseizoen, dat visseizoen
dichtbij dit visseizoen
verder weg dat visseizoen
betrekkelijk voornaamwoord
het visseizoen dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun visseizoen
onbepaald voornaamwoord
elk visseizoen
buigings-e
het grote visseizoen, een groot visseizoen