Lidwoord voor gezinsleven
1
het gezinsleven o
aanwijzend voornaamwoord
dit gezinsleven, dat gezinsleven
dichtbij dit gezinsleven
verder weg dat gezinsleven
betrekkelijk voornaamwoord
het gezinsleven dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun gezinsleven
onbepaald voornaamwoord
elk gezinsleven
buigings-e
het grote gezinsleven, een groot gezinsleven