Lidwoord voor maal
1
het maal o
maaltijd
aanwijzend voornaamwoord
dit maal, dat maal
dichtbij dit maal
verder weg dat maal
betrekkelijk voornaamwoord
het maal dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun maal
onbepaald voornaamwoord
elk maal
buigings-e
het grote maal, een groot maal
2
het/de maal o+v(m)
keer, vermenigvuldigingsteken
aanwijzend voornaamwoord
dit maal, dat maal
dichtbij dit maal
verder weg dat maal
betrekkelijk voornaamwoord
het maal dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun maal
onbepaald voornaamwoord
elk maal
buigings-e
het grote maal, een groot maal
aanwijzend voornaamwoord
deze maal, die maal
dichtbij deze maal
verder weg die maal
betrekkelijk voornaamwoord
de maal die
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, onze, jullie, hun maal
onbepaald voornaamwoord
elke maal
buigings-e
de grote maal, een grote maal