Lidwoord voor taalgrens
1
de taalgrens v(m)
aanwijzend voornaamwoord
deze taalgrens, die taalgrens
dichtbij deze taalgrens
verder weg die taalgrens
betrekkelijk voornaamwoord
de taalgrens die
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, onze, jullie, hun taalgrens
onbepaald voornaamwoord
elke taalgrens
buigings-e
de grote taalgrens, een grote taalgrens