Lidwoord voor haar
1
het haar o
aanhangsel, bedekking, hoofdharen
aanwijzend voornaamwoord
dit haar, dat haar
dichtbij dit haar
verder weg dat haar
betrekkelijk voornaamwoord
het haar dat
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun haar
onbepaald voornaamwoord
elk haar
buigings-e
het grote haar, een groot haar
2
de haar v(m)
vezel
aanwijzend voornaamwoord
deze haar, die haar
dichtbij deze haar
verder weg die haar
betrekkelijk voornaamwoord
de haar die
bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, uw, zijn, haar, onze, jullie, hun haar
onbepaald voornaamwoord
elke haar
buigings-e
de grote haar, een grote haar